werkwoord. vakantie; vakantie; vakantie. Definitie van vakantie (invoer 2 van 3) intransitief werkwoord.: om een vakantie of vakantie op te nemen of door te brengen (zie vakantie-item 1 zin 2) vooral tijdens reizen of in een resort: vakantie zal dit jaar vakantie aan de kust zijn.
Is er een woord vakantie?
om op vakantie te gaan: Mijn ouders zijn dit jaar op vakantie in Spanje.
Wat betekent een vakantie in het VK?
1 `vakantie' In het Brits-Engels verwijst u naar een periode die u buiten uw werk of school mag doorbrengen als de vakantie of de feestdagen. De school heeft tijdens de vakantie reparaties ondergaan. Een dag na de kerstvakantie belde ik haar op.
Wat is een voorbeeld van een feestdag?
Een voorbeeld van een feestdag is Kerstmis Een vrije dag die men vrij kan besteden aan vrije tijd, vooral een dag waarop de gewoonte of de wet een stopzetting van de algemene zakelijke activiteiten voorschrijft om een bepaalde gebeurtenis te herdenken of te vieren. Een religieuze feestdag; een heilige dag. … Vaak gebruikt in de zin op vakantie.
Wat is het Amerikaans-Engelse woord voor vakantie?
Vakantie wordt niet veel gebruikt in het Brits Engels, behalve om te verwijzen naar een periode waarin een universiteit gesloten is, maar vakantie wordt gebruikt in het Amerikaans-Engels, waar het betekent een nationale, wettelijke vrije dag, zoals Thanksgiving of Independence Day. Dus als je in Amerika bent, is het mogelijk om op vakantie te gaan tijdens een vakantie.